ProfielWie ben ikMijn interessesMijn poëzieBerichtenVriendenBeheer

God - Een anatomisch onderzoek

Originele titel: God: An Anatomy

Francesca Stavrakopoulou

God - Een anatomisch onderzoek Type: Paperback
Uitgever:
Gewicht: 915 gram
Aantal Pagina's: 672
ISBN: 90-2634-163-6
ISBN-13: 978-90-2634-163-2
Categorie: Godsbegrip
Richtprijs: € 39,99

Korte Inhoud


'God. Een anatomisch onderzoek' van Francesca Stavrakopoulou is meest klassevolle geschiedenis, met de Allerhoogste als unieke hoofdpersoon. Drieduizend jaar geleden, in de gebieden die we nu Israël en Palestina noemen, aanbad een groep mensen een ‘vadergod’ genaamd El. El had zeventig kinderen, een van hen was Jahweh. Jahweh was een gewoon mens, hij had een lichaam, een vrouw, nakomelingen en collega’s. Hij vocht tegen monsters en andere stervelingen, hij was verzot op lekker eten en goede wijn, schreef boeken en maakte uitstapjes en deed zo af en toe een dutje. Maar hij zou iets veel groters en veel abstracters worden: de God van de grote monotheïstische religies.

Zoals professor Francesca Stavrakopoulou in 'God. Een anatomisch onderzoek' laat zien gaat Gods DNA duizenden jaren terug, naar lang voordat de Bijbel werd geschreven. Hoewel theologen hem vandaag de dag voorstellen als een wezen zonder lichaam – als iets metaforisch, figuurlijks of poëtisch – leek God in zijn oorspronkelijke vorm veel meer op ons mensen dan we ooit zouden vermoeden: God praatte, liep, lachte, huilde, voelde, sliep en ademde net als wij.

'God. Een anatomisch onderzoek' van Francesca Stavrakopoulou brengt God terug tot menselijke proporties. Door zijn lichaam zorgvuldig te onderzoeken, van zijn hoofd tot zijn handen, van zijn voeten tot zijn edele delen, laat Stavrakopoulou zien hoe ons godsbeeld zich door de eeuwen heen heeft ontwikkeld, waarmee ze een fascinerend nieuw licht werpt op de oorsprong van de westerse cultuur.

 - ‘Provocerend en erudiet. Een verrijkende en verontrustende, soms vermakelijke, maar altijd tot nadenken stemmende leeservaring.’ – Literary Review.

- ‘Meeslepend en verbluffend.’ – The Sunday Times.

 

Uittreksel


Opmerking van de auteur

Dit boek gaat over plaatsen, mensen en godheden die onder veel verschillende namen bekend kunnen staan en waarvan sommige cultureel en politiek omstreden zijn. Waar mogelijk heb ik geprobeerd neutrale of algemene termen te gebruiken, zonder concessies te doen aan historische of geografische precisie. In het bijzonder heb ik bewust vermeden de meer gangbare benaming ‘het oude Nabije Oosten’ te gebruiken. Om het ronduit te zeggen: deze term is westers georiënteerd en beladen met koloniale bagage (net als zijn oudere metoniem ‘de Oriënt’). In plaats daarvan verwijs ik naar ‘het oude Zuidwest-Azië’. Verder put dit boek uit primaire bronnen die zijn geschreven in een aantal oude talen. Ten behoeve van de lezer heb ik de transliteratie eenvoudig gehouden, vooral met het doel de uitspraak te vergemakkelijken (bijvoorbeeld ‘Assur’ en niet ‘Asshur’ of ‘Aššur’). Af en toe heb ik afgezien van strikte consistentie om getranslitereerde woorden en uitdrukkingen te kunnen weergeven in hun meer gebruikelijke gedaante. Bijbelcitaten* zijn ontleend aan de New Revised Standard Version en de daarin gehanteerde versificatie, hoewel ik deze (confessionele) vertaling waar nodig heb aangepast, vooral wanneer het de prechristelijke teksten van de Bijbel betrof.

* Noot van de vertalers: Voor deze Nederlandse uitgave is gebruikgemaakt van de nbv21, de revisie van Nieuwe Bijbelvertaling die in 2021 is verschenen. Een enkele maal zijn we daar ten behoeve van de leesbaarheid licht van afgeweken. In de gevallen waar de auteur de confessionele vertaling heeft aangepast, wijkt onze vertaling uiteraard ook af van de nbv21. We hebben er ook voor gekozen verwijzingen naar God met ‘hij’ en ‘zijn’ in afwijking van de nbv21 niet met hoofdletter te schrijven, zoals ook de auteur doet.

Proloog

Ga eens terug in je herinnering. Waar was je toen je voor het eerst een bijbel onder ogen kreeg? Ik was vijf, misschien zes jaar oud en zat in kleermakerszit op een kriebelig lichtbruin tapijt, een groot opengeslagen prentenboek in mijn schoot. Het boek was een geïllustreerde kinderbijbel, en de bladzijden ervan roken heerlijk – geurig als plakkaatverf, maar ook een beetje muf, als de openbare bibliotheek. Ik kan me nog levendig herinneren wat ik zag. Abraham had zijn zoon Isaak vastgebonden op wat me een stapel brandhout leek. Hij had een mes. Hij stond op het punt hem dood te steken en te verbranden. Maar hij werd plotseling tegengehouden door een engel in de lucht met geel haar en een golvend gewaad, die naar een dik, pluizig schaap wees. Er waren meer afbeeldingen in het boek: een oude man op een berg die twee grote stenen platen droeg, een andere oude man in een strijdwagen die werd voortgetrokken door paarden van vuur. Ik bleef de bladzijden omslaan. Er was een man met allemaal zeewier over zich heen, die in de buik van een grote blauwe walvis zat. Het kindeke Jezus in een bedje van stro, omringd door een menigte schapen, koeien en een ezel die naar hem keken. Een vrouw die met haar sluiers wervelde terwijl ze voor een hoofd op een schaal danste. Ik stopte even met bladeren en staarde naar de prent van de man die aan een groot houten kruis was genageld; hij zat onder de schrammen en bloed sijpelde langs de zijkant van zijn gezicht omlaag.

Ik heb nooit in God geloofd, maar religie heeft me altijd gefascineerd. In mijn jeugd was het overal, het drong zich op en markeerde het verstrijken van de tijd – van de dagelijkse dagopening op school en de tv op zondagavond tot de vrolijke opwinding bij kerstspelen en chocolade paaseieren. Maar religie werd pas echt tastbaar op gezinsuitjes naar museums. Reusachtige stenen beelden van goden, massief, vlezig en imposant. In tunieken gestoken goden met sandalen aan hun voeten. Goden met teennagels, ellebogen, wenkbrauwen. In andere zalen stonden in felle kleuren beschilderde doodskisten met lijken die in repen vies textiel waren gewikkeld en waarnaast goden met dierengezichten de wacht hielden. Een kat. Een hond. Een vogel. Een krokodil. Om elke hoek zag je weer nieuwe goden, de ene keer uitgesneden in kleine gepolijste stenen en de andere keer zittend op hun troon met lange gewaden aan, hoorns op hun kroon en monsters aan hun voeten. In museums leerde ik dat de godheden van Egypte, Mesopotamië, Griekenland en Rome de goden waren van de wijdere wereld waarin de Bijbel ontstond. Maar waar waren de beelden van de God van de Bijbel zelf, de enige godheid uit dat hele pantheon die heeft weten te overleven tot de moderne tijd?

Toen ik theologie en religiewetenschappen studeerde aan de universiteit heerste er onder zowel docenten als studenten brede overeenstemming dat de God van de Bijbel geen lichaam heeft. Het ging hier om een vormloze, beeltenisloze, onzichtbare godheid, die zich in de Hebreeuwse Bijbel (het Oude Testament) openbaarde in woorden die op mysterieuze wijze via zijn profeten werden uitgesproken, en die daarna in het Nieuwe Testament vlees werd (‘incarneerde’) in Jezus Christus, opdat hij voor de zonden van de mensheid kon sterven om ten slotte te verrijzen en weer op te stijgen naar de hemel. Maar toen ik de boeken die samen de Bijbel vormen nader bekeek, kon ik deze lichaamloze God niet vinden. In plaats daarvan rees uit deze oude teksten een verrassend concreet beeld op van een mensvormige godheid, die liep en praatte en huilde en lachte. Een god die at en sliep en voelde en ademde. En een god die onmiskenbaar mannelijk was.

Terwijl ik mijn studieprogramma doorliep, leek niemand ooit over het lichaam van de bijbelse God te praten – tot een gedenkwaardig college waarop de genderpolitiek van de moderne christelijke theologie werd besproken. Ik was opgetogen toen ik ontdekte dat feministische theologen de mannelijkheid van God al lang ter discussie stelden in hun geschriften. En toch bleek algauw dat zowel feministen als traditionele theologen feitelijk met een grote boog om deze netelige kwestie heen liepen door vol te houden dat God onmogelijk een geslacht of gender kon hebben, omdat God geen lichaam had. Ik herinner me nog levendig hoe ik hiertegen protesteerde toen er aan het eind van het college gelegenheid tot vragen stellen was: ‘Een heleboel bijbelteksten suggereren toch dat God mannelijk is en een mannelijk lichaam heeft?’ ‘Het probleem is niet God zelf,’ antwoordde de professor – een gerenommeerd christelijk theoloog en een geestelijke. ‘Er ontstaat pas een probleem wanneer we de beschrijvingen van de Bijbel te letterlijk nemen.’ Daarna legde hij uit dat die lastige bijbelse portretteringen van een lijfelijke, masculiene God simpelweg metaforisch of poëtisch waren bedoeld. ‘We moeten ons niet blindstaren op alle verwijzingen naar zijn lichaam,’ zei hij. Op die manier zouden we volgens hem de bijbelteksten te simplistisch benaderen. Blijkbaar moesten we niet gewoon naar de teksten kijken, maar door de teksten heen, als we ons met de theologische waarheden ervan wilden bezighouden.

De andere aanwezigen in de zaal leken opmerkelijk tevreden met deze benadering van de God van de Bijbel, maar ik voelde me diep teleurgesteld. Waarom zou ik moeten voorbijgaan aan het duidelijke beeld van God als een gigantische man met een zware tred, wapens in zijn handen en adem zo heet als zwavel? Een god die een fysiek gevecht aanging met een monsterlijke zeeslang – en won? Een god die wandelde in zijn hemelse tuin en op de begraafplaatsen van zijn mensen? Een god die een vrouw van haar kleren ontdeed en haar prijsgaf aan groepsverkrachting en verminking? Een god die op een troon in een tempel zat en genoot van de geur van verbrand dierenvet terwijl hij op zijn eten wachtte? Een god die niet alleen kinderen had, maar die willens en wetens zijn geliefde zoon prijsgaf om als zoenoffer te worden terechtgesteld? Hoe kon ik daar nou doorheen kijken? Dit was net zo’n godheid als die welke ik als kind in museums had bezocht – een god uit oeroude mythen, fantastische verhalen en lang vervlogen rituelen; een god uit het verre verleden, uit een maatschappij die volkomen van de onze verschilde. Dat waren de voorwaarden waarop ik hem wilde ontmoeten; niet als een afstandelijk en abstract wezen, maar als het product van een bepaalde cultuur en een bepaalde tijd, gemaakt naar het evenbeeld van de mensen die toen leefden; een god die was gevormd door hun eigen fysieke omstandigheden, hun eigen kijk op de wereld en hun eigen verbeeldingskracht.

Toen ik daar in die collegezaal zat, scheen het me toe dat deze machtige figuur op de een of andere manier was weggetheoretiseerd en vervangen door het abstracte wezen met wie we tegenwoordig bekender zijn: een god die wordt geëerd in onze culturele rituelen, aangeroepen door politici en beroemdheden, en elke zondag op de tv wordt verheerlijkt. Een god aan wie ik volgens veel van mijn studiegenoten en docenten verantwoording verschuldigd was – in dit leven of in het volgende. Een god wiens vermeende geboden grote invloed hebben gehad op onze sociale en culturele conventies over gender, seksualiteit en moraal, over macht en klasse, over leven en dood. En toen drong het opeens tot me door. Alle anderen in de zaal, met inbegrip van mijn theologieprofessor, censureerden de Bijbel en ontdeden de daarin aanwezige godheid van alle mythologische, aardse of verontrustende eigenschappen. Ik was teleurgesteld in hen. En het speet me voor hen.

Dit is het boek dat ik graag had willen lezen toen ik op de universiteit zat. Het vertelt het verhaal van de echte God van de Bijbel, in al zijn lijfelijke, ongecensureerde, schandalige gedaanten. Door de theologische laagjes van eeuwen Joodse en christelijke vroomheid af te pellen, bevrijdt dit boek de bijbelse God uit zijn schriftuurlijke en dogmatische boeien om een godheid te onthullen die totaal verschilt van de God die vandaag de dag door Joden en christenen wordt vereerd. De God die in dit boek wordt onthuld, is de godheid zoals zijn aanbidders uit de oudheid hem zagen: een gigantische, fraai gespierde, knappe god, met bovenmenselijke krachten, aardse hartstochten en een hang naar het fantastische en het monsterlijke.
 
Inleiding

1 - Het goddelijke ontleden


In juni 2018 publiceerden nieuwsplatforms van over vrijwel de hele wereld een foto van God. ‘Toont deze foto het ware gezicht van God?’ schreeuwde een kop de lezers toe. ‘Wetenschap onthult het gezicht van God, dat op Elon Musk lijkt,’ prikkelde een andere de nieuwsgierigheid. Andere platforms, waaronder de website van nbc, waren wat minder sensationeel in hun kopregels: ‘Het gezicht van God is een kwestie van perspectief.’ De foto in kwestie toonde een wazige zwart- wittekening van een baardloze witte man van middelbare leeftijd, met een zacht, rond gezicht en een zweem van een glimlach (afb. 1). De tekening was vervaardigd door onderzoekers van de University of North Carolina in Chapel Hill. Zij hadden een in demografisch opzicht representatieve steekproef van Amerikaanse christenen een reeks computergegenereerde gezichten voorgelegd die bepaalde culturele stereotypen van emotionele, ethische, sociale en spirituele waarden belichaamden en hun gevraagd de gezichten te kiezen die volgens hen het best overeenkwamen met hun mentale beeld van God. Sommige van de gezichten hadden een androgyn uiterlijk, terwijl andere meer feminien waren en weer andere meer masculien. Alle gezichten waren grijs, als een zwart-witfotokopie, maar sommige waren lichter getint en andere donkerder. Sommige gezichten waren expressief, andere leken uitdrukkingsloos. Maar elk gezicht was als een wit doek waarop de deelnemers van het experiment hun eigen aannames mochten projecteren. De resultaten werden uitgemiddeld, waarna de computer op basis daarvan Gods compositietekening vervaardigde. Weinig verrassend kwam de studie tot de bevinding dat God in de vs is gemaakt naar het evenbeeld van een witte Amerikaanse man.

Psychologen en sociaal antropologen hebben al lang onderkend dat de constructie van het goddelijke in menselijke samenlevingen onderhevig is aan een zeer stevige dosis cognitieve vooringenomenheid. Moderne onderzoeken zoals die uitgevoerd in Chapel Hill kunnen ons natuurlijk meer inzicht verschaffen in de psychologische en sociale processen die ten grondslag liggen aan deze neiging, maar dit is niet bepaald nieuws. Ruim 2500 jaar geleden, in de late zesde of vroege vijfde eeuw v.Chr., was de Griekse intellectueel en avonturier Xenophanes van Colophon al tot eenzelfde conclusie gekomen: ‘Maar als koeien, paarden en leeuwen handen hadden of met hun handen konden schilderen en beeldhouwen zoals mensen, dan zouden paarden de goden als paarden uitbeelden en de ossen als ossen en lichamen zouden zij maken zoals zij zelf lichamen hebben.’ Voor Xenophanes had de menselijke neiging om goden naar ons eigen evenbeeld te vormen net zoveel te maken met plaatselijke culturele voorkeuren als met overkoepelende, verheven idealen, zoals de verscheidenheid van goden in zijn wereld aantoonde: ‘De Ethiopiërs zeggen dat hun goden zwart zijn met een platte neus, de Thraciërs dat zij blauwe ogen hebben en rode haren.’ Volgens Xenophanes stond het feit dat aanbidders alom aannamen dat de goden gelijksoortige lichamen hadden als zijzelf onlosmakelijk in verband met het denkbeeld dat goden zich heel overeenkomstig aan mensen gedroegen – en dit was uitermate problematisch, want het deed onvermijdelijk afbreuk aan de morele status van het goddelijke. Bewijs daarvoor was te vinden in de Griekse mythen zelf. ‘Alles wat bij de mensen schandelijk en verkeerd is, hebben Homerus en Hesiodus aan de goden toegeschreven: stelen, echtbreken en elkaar bedriegen,’ klaagde Xenophanes. Het was een bezwaar dat voortkwam uit zijn sterke filosofische overtuiging dat een god inherent en noodzakelijk een wezen was dat ‘naar lichaam en geest in geen enkel opzicht als de stervelingen was’.2

Soortgelijke ideeën werden spoedig uitgedragen door andere Griekse denkers, met name Plato (ca. 429-347), zijn leerling Aristoteles (ca. 384-322) en latere generaties van hun elitaire, geleerde aanhangers in de Grieks-Romeinse wereld, die beredeneerden dat de goddelijke macht die uiteindelijk ten grondslag lag aan het universum en alles wat dat bevatte noodzakelijkerwijs geen lichaam had, maar een onstoffelijk, onzichtbaar, abstract beginsel was, een onstoffelijke en abstracte kracht of intellect, geheel buiten en afgescheiden van de materiële wereld. Overigens hadden deze zienswijzen niet bijster veel uitwerking op het religieuze leven van de gewone man. Ongeacht of ze geschoold waren in filosofie, en ongeacht welke goden ze vereerden, de meeste mensen in de Grieks-Romeinse wereld bleven zich als vanouds hun goden voorstellen als fysieke wezens met lichamen van dezelfde vorm als de hunne.

Maar tegen het einde van het eerste millennium v .Chr. en in de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling zouden deze erudiete filosofische ideeën geleidelijk dominant worden in het denken van bepaalde Joodse en christelijke intellectuelen, waardoor zij zich hun godheid gaandeweg in onlichamelijke, immateriële termen gingen voorstellen, waarbij ze een steeds scherper onderscheid maakten tussen het hemelse en het aardse, het goddelijke en het menselijke, het spirituele en het fysieke. Deze vooral platonische notie dat het goddelijke wezenlijk anders en ongelijk is aan alles wat zich in of buiten het universum bevindt, is bepalend geweest voor de meer formele theologische voorstellingen van God in de westerse religieuze verbeelding. En toch zijn deze voorstellingen gebaseerd op een conceptueel raamwerk dat sterk in strijd is met de Bijbel zelf, omdat God in deze oude teksten als een verbazend antropomorfe verschijning wordt opgevoerd. Dit is een godheid met een lichaam.

In den beginne

Al verscheidene dagen lang had de hoge god sprekenderwijs de wonderbaarlijkste zaken geschapen: hij had in de chaotische oervloed een gewelf gemaakt dat het water onder het gewelf scheidde van het water erboven, hij had droog land gemaakt en dat beplant met bomen die vruchten dragen en zaadgewassen, hij had de zon en maan aan het hemelgewelf geplaatst om de dag en de nacht te verlichten en het nieuwgevormde land, de zeeën en het hemelgewelf bevolen dieren, vissen en vogels voort te brengen. Nu stond hij op het punt opnieuw te spreken. ‘Laten wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken,’ zegt hij tegen de andere godheden in zijn gevolg. Het is eerder een verklaring dan een voorstel, maar niettemin een goed idee, want de mensen zullen de taak krijgen de orde te handhaven in het nieuw geschapen aardse rijk. En zo maakt de hoge god de allereerste mens: ‘God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep hij hem.’ Het nieuwe wezen – adam, dat ‘man’ of ‘mens’ betekent – vertoont een lichamelijke gelijkenis met zijn goddelijke schepper en krijgt met een gezelschap van een vrouwelijke versie: ‘mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen.’ Met hun naar god gevormde lichamen komen de mensen boven de andere nieuw gemaakte wezens van de wereld te staan en zij krijgen de heerschappij over ze. Na de mensen met vruchtbaarheid te hebben gezegend, geeft de hoge god hun twee taken: zich te vermenigvuldigen en te heersen. Zij moeten deze nieuwe wereld bevolken met hun nakomelingen en de andere wezens onder hun gezag brengen. Tevreden met wat hij tot stand heeft gebracht, besluit de hoge god dat zijn werk erop zit. De volgende dag rust hij.

In academische kringen is niets in deze parafrase van het openingshoofdstuk van het boek Genesis bijzonder omstreden. De meeste bijbelgeleerden zouden ermee instemmen dat als God zegt: ‘Laten wíj mensen maken die óns evenbeeld zijn, die op óns lijken’, hij zich richt tot de andere leden van de ‘hemelschare’ – de bijbelse benaming voor Gods raad van lagergeplaatste godheden en hemelwezens. En de meesten zouden ermee instemmen (sommigen misschien een beet je schoorvoetend) dat de mensen die zojuist naar het evenbeeld van de goden zijn geschapen een visuele gelijkenis met hun eigen godheden vertonen, net zoals later van Adams zoon Set wordt gezegd dat hij op zijn vader leek, zijn evenbeeld was, en ook staat in andere bijbelse teksten dat godenbeelden het ‘evenbeeld’ en de ‘gelijkenis’ zijn van de goden die ze representeren. Het scheppingsverhaal waarmee de Bijbel nu begint, dat omstreeks de vijfde eeuw voor Christus werd geschreven maar gebaseerd is op oudere mythologieën, weerspiegelt een tijd waarin Jahwe – de godheid van Jeruzalem die beter bekend is als God – nog niet de status van het enige goddelijke wezen in het universum had bereikt. Net als de Babylonische godheid Marduk en de Griekse oppergod Zeus was deze hoge god al geruime tijd de rol toebedeeld van koning van de kosmos, maar net als zij was hij verre van alleen in de hemel. Het zou nog eeuwen duren voordat hij was uitgegroeid tot de immateriële, onlichamelijke abstractie van de latere Joodse en christelijke theologieën. Vooralsnog was hij van precies dezelfde aard als elke andere godheid in de antieke wereld. Hij had een hoofd, haren en een gezicht; ogen, oren, een neus en een mond. Hij had armen, handen, benen en voeten, en een borst en een rug. Hij was voorzien van een hart, een tong, tanden en genitaliën. Hij was een god die ademhaalde, die in- en uitademde. Dit was een godheid die er niet alleen uitzag als een mens – zij het vele malen imponerender en luisterrijker – maar die zich ook heel vaak als een mens gedroeg. Hij genoot van avondwandelingen en een stevige maaltijd, hij luisterde naar muziek, schreef boeken en maakte lijstjes. Hij was een god die niet alleen sprak, maar floot, lachte, huilde en in zichzelf praatte. Hij was een god die verliefd werd en op de vuist ging, een god die met zijn aanbidders ruziede en met zijn vijanden in de clinch lag, een god die vrienden maakte, kinderen opvoedde, vrouwen tot gemalin nam en seks had.

Dit portret van God gaat niet terug op obscure mythen, opgetekend op kleitabletten die lang geleden zijn achtergelaten. Het is ontleend aan de Bijbel zelf – een boek dat even complex is als de godheid die erin wordt verheerlijkt, niet het minst omdat de Bijbel helemaal geen boek is maar een verzameling boeken die in twee delen uiteenvalt. Het eerste is de Hebreeuwse Bijbel, die in het Jodendom als de Tenach bekendstaat en in het christendom als het Oude Testament, en die bestaat uit een bloemlezing van zeer oude teksten die oorspronkelijk werden vervaardigd als boekrollen. De meeste van deze teksten zijn zelf weer complexe compilaties uit verschillende literaire tradities, en het merendeel werd opgesteld tussen de achtste en tweede eeuw v .Chr. in Juda, een kleine zuidelijke staat in de Levant – de regio die we nu kennen als Palestina, Israël, Jordanië, Libanon en West-Syrië. In de achtste eeuw v .Chr. was Juda een koninkrijk dat werd bezet door Assyrië; aan het begin van de zesde eeuw v.Chr. werd het opnieuw veroverd, ditmaal door de Babyloniërs. Tegen de vijfde eeuw v .Chr. was Juda een Perzische provincie geworden, en rond 333 v .Chr. werd het ingelijfd in het enorme rijk van Alexander de Grote. Sommige Hebreeuwse bijbelteksten beschrijven het wisselende politieke fortuin van Juda, terwijl andere verhalen zijn over legendarische helden en mythen over het zeer verre verleden. Sommige bestaan uit verzamelingen van orakelspreuken die worden toegeschreven aan verschillende profeten, andere uit compilaties van poëzie, rituele liederen, gebeden en onderrichtingen. Maar geen van deze teksten is ons overgeleverd in zijn ‘oorspronkelijke’ vorm. In plaats daarvan hebben ze gedurende een aantal generaties allemaal een proces ondergaan van creatieve en herhaalde revisie, uitbreiding, correctie en bewerking, dat de weerslag vormde van de veranderende ideologische voorkeuren van degenen die deze als heilige geschriften beschouwde teksten bewaarden en doorgaven.

Tijdens dit langdurige proces van creatieve revisie kreeg het bijbelse verhaal van Gods relatie met ‘Israël’, het volk dat zijn bijzondere belangstelling heeft, zijn narratieve vorm. De eerste vijf boeken van de Hebreeuwse Bijbel vertellen over het ontstaan van deze relatie. Na de schepping van de wereld en de zondvloed sluit God een verbond (of contract) met de stamvaders van de Israëlieten – Abraham, zijn zoon Isaak en kleinzoon Jakob – waarbij hij hun een talrijk nageslacht belooft in ruil voor hun gehoorzaamheid, die zij allereerst moeten betonen door alleen hem te aanbidden. Wanneer de Israëlieten in slavernij in Egypte verkeren, bevrijdt God hen en draagt Mozes op hun naar het ‘beloofde land’ Kanaän te voeren en hun te onderrichten in Gods leer (thora): de voorschriften die hun doorgaande relatie met de godheid zullen vormgeven, waaronder instructies voor de grootse tempel die zij in hun door God geschonken vaderland moeten bouwen. In hun geheel staan deze vijf boeken – Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium – bekend als de Thora, en samen werken zij iets uit wat je zou kunnen bestempelen als een reeks concurrerende overleveringen over voorouders en oorsprong, om tot een samenhangend verhaal over de ‘Israëlitische’ identiteit.

Het verleden wordt verder gestalte gegeven in de boeken Jozua, Rechters, Samuel en Koningen. Samen verhaalt dit tweede blok boeken over de verovering van en vestiging in Kanaän en de regeerperioden van de eerste Israëlitische koningen: Saul, dan David, die Jeruzalem tot zijn hoofdstad maakt, gevolgd door Salomo, die daar een tempel voor God bouwt. De boeken verhalen dan verder hoe het koninkrijk na de dood van Salomo in twee delen uiteenvalt: Israël in het noorden en Juda in het zuiden. De lotgevallen van beide koninkrijken worden geschetst, waarbij de nederlaag van het koninkrijk Israël tegen Assyrië aan het eind van de achtste eeuw v.Chr. kort wordt aangestipt, om in de vroege zesde eeuw v .Chr. te besluiten met de Babylonische verovering van Juda, de verwoesting van Jeruzalem en de verbanning van zijn elites naar Mesopotamië – gebeurtenissen die worden gebracht als een straf van God voor langdurige religieuze nalatigheid. De bijbelse schildering van het verleden wordt hervat in de boeken Ezra en Nehemia, die vooral handelen over de terugkeer van de bannelingen in de late zesde en vijfde eeuw v.Chr. Ondanks hun eerdere overtredingen vormen de leden van deze groep nu het door God uitverkoren, ‘gelouterde’ restant van het oude volk van God – een notie die op vergelijkbare wijze tot uitdrukking komt in sommige profetische werken uit deze periode. Nu ze weer in Gods gunst staan en zijn teruggekeerd in het vaderland, herbouwen ze Jeruzalem en de tempel en onderwerpen ze zich weer aan de goddelijke voorschriften die via Mozes waren verkregen.

Alleen de latere episoden van dit bijbelse verhaal komen in grote lijnen overeen met de historisch bekende werkelijkheid, wat Abraham, Isaak, Jakob, Mozes en zelfs David en Salomo in het beste geval naar het rijk der fabelen verwijst en in het slechtste naar dat van de pure fantasie. Toch is er vanaf de negende eeuw v.Chr. voldoende archeologisch bewijs dat er in de ijzertijd twee afzonderlijke koninkrijken Israël en Juda hebben bestaan, waarin de namen van een aantal koningen opduiken. Mesopotamische archieven bevestigen de verwoesting van Israël door Assyrië in de late achtste eeuw v .Chr. en de nederlaag van Juda tegen Babylonië in de vroege zesde eeuw v .Chr., terwijl Mesopotamische annalen ook getuigen van de gedwongen verhuizing van bepaalde delen van de bovenlaag uit beide koninkrijken – een gebruikelijke imperiale strategie die plaatselijke opstanden in de veroverde gebieden in de kiem moest smoren. Tevens zijn er voldoende aanwijzingen dat sommige gedeporteerden inderdaad aan het einde van de zesde of het begin van de vijfde eeuw v .Chr. uit Babylonië naar Juda zijn teruggekeerd.

Maar niet-bijbels materiaal kan ook de beperkingen van de bijbelse weergave van het verleden aan het licht brengen en ons waarschuwen dat de Bijbel niet kan worden begrepen als een alomvattend of betrouwbaar ‘verslag’ van de geschiedenis. In de boeken der Koningen bijvoorbeeld wordt een negende-eeuwse heerser van het noordelijke koninkrijk Israël met de naam Omri voorgesteld als een figuur van geringe importantie, wiens enige opmerkelijke wapenfeit de stichting van de nieuwe hoofdstad Samaria is. Desalniettemin verheerlijkt een stèle met inscripties die is opgericht door Mesha, de koning van het naburige Moab, de herovering van omvangrijke Moabitische gebieden op ‘Omri, koning van Israël’ en zijn opvolger, die beiden ‘Moab lange tijd [hadden] onderdrukt’. Dat Omri een groot rijk had en een dynastie vestigde is ook af te lezen aan Assyrische teksten uit de negende en achtste eeuw v .Chr., waarin het koninkrijk Israël vaak wordt aangeduid als ‘Omri-land’ en zijn verschillende koningen als ‘zonen van Omri’. Dat de Judaïtische schrijver van de boeken der Koningen Omri’s rol niet alleen heeft gebagatelliseerd maar wellicht zelfs verdonkermaand, valt op te maken uit een zijdelingse, vluchtige verwijzing naar ‘de verdere bijzonderheden over Omri en over de overwinningen die hij behaalde’.

Het partijdige standpunt van de bijbelse schrijvers en bewerkers blijkt ook uit hun voortdurend herhaalde bewering dat de tempel van Jeruzalem diende als de enige ‘legitieme’ plaats om Jahwe te aanbidden. Andere rituele plaatsen worden weggezet als simpele altaartjes, of laatdunkend afgedaan als oorden van afgodendienst, en er wordt gezegd dat ze zijn gesloten door bijzonder deugdzame koningen van Juda. Toch blijkt uit archeologische resten dat er gedurende het eerste millennium v .Chr. meerdere aan Jahwe gewijde tempels hebben bestaan, waaronder een door de staat gefinancierd fort in Arad aan de zuidgrens van Juda, dat dateert uit de achtste eeuw v .Chr., een andere tempel die in de vijfde eeuw v .Chr. door Judaïtische immigranten is gebouwd op het Egyptische eiland Elephantine en nóg een andere tempel die van de vijfde tot de tweede eeuw v.Chr. op de berg Gerizim aan de Westelijke Jordaanoever stond. Geleerden zijn het erover eens dat de religieuze eredienst rondom Jahwe in de praktijk veel diverser en veel minder gecentraliseerd was dan het bijbelse verhaal beweert.

Om het maar ronduit te zeggen: de Hebreeuwse Bijbel geeft een sterk ideologisch gekleurd en vaak onbetrouwbaar beeld van het verleden. Het verhaal wordt verteld vanuit het perspectief van schrijvers en bewerkers die in alles pro-Jeruzalem zijn, want het waren het trauma van de verovering van Juda in de zesde eeuw en Jeruzalems geleidelijke herstel in de Perzische tijd die de literaire activiteiten op gang brachten waardoor de teksten van de Hebreeuwse Bijbel zoals wij die tegenwoordig kennen hun definitieve vorm kregen. Dankzij de herbouw van de stedelijke tempel, die zowel religieuze als bestuurlijke functies vervulde, floreerde de Jeruzalemse priester- en schriftgeleerdencultuur. Tijdens dit ‘tijdperk van de tweede tempel’ werden oude teksten herschreven en nieuwe teksten vervaardigd, waarbij veel van deze literatuur werd gefilterd door de lens van verbanning, terugkeer en restauratie. Maar hoewel deze teksten de verbanning en terugkeer voorstellen als de gedeelde ervaring van alle Judahieten, is dat in werkelijkheid niet zo geweest. Alleen de elites en leden van bepaalde beroepsklassen waren naar Babylonië gedeporteerd, en de meesten van hen bleven voorgoed daar. Intussen waren andere Judaïtische groepen al naar Egypte gemigreerd tijdens de jaren van politieke omwentelingen, en velen meer vertrokken naar dorpen en steden langs de bloeiende handelsroutes die kriskras door het oostelijke Middellandse Zeegebied, Mesopotamië en de Levant liepen. Toen het culturele zwaartepunt van het imperiale landschap zich verplaatste naar Perzië en vervolgens Griekenland, werden Aramees en Grieks de dominante literaire talen van de Joodse gemeenschappen (zoals die van Judaïtische herkomst inmiddels bekendstonden).  Zo kwam het dat veel Joodse groepen buiten Romeins Palestina – en sommige daarbinnen – rond het begin van de christelijke jaartelling hun gewijde teksten in Aramese en Griekse vertaling lazen en hoorden.

Onder hen bevonden zich leden van de Jezusbeweging: een onbeduidende Joodse sekte waarvan de aanhangers geloofden dat hun ter dood gebrachte meester was verrezen, wat de voorbode zou zijn van het aanstaande Koninkrijk Gods en de universele gerechtigheid en vrede die dan zouden aanbreken. De beweging was ontstaan in Romeins Palestina, maar verwierf volgelingen onder zowel Joodse als niet-Joodse gemeenschappen verspreid door het rijk. Hoewel bij ons beter bekend onder de naam christendom, zou deze beweging ogenschijnlijk verscheidene generaties lang een Joodse sekte blijven, en haar leden beschouwden de teksten die nu nog steeds deel van de Hebreeuwse Bijbel uitmaken heel vanzelfsprekend als hun eigen heilige geschriften.

Net als andere Joodse groepen vervaardigden ook de eerste christenen hun eigen teksten, met inbegrip van die welke uiteindelijk het Nieuwe Testament zouden vormen. Deze teksten, die tussen het midden van de eerste en de vroege tweede eeuw n.Chr. in het Grieks werden geschreven, vonden spoedig hun weg door het hele rijk. De vroegste zijn brieven die Paulus omstreeks het midden van de jaren vijftig, twee tot drie decennia na de terechtstelling van Jezus, schreef aan christelijke groepen in steden in het oostelijke Middellandse Zeegebied, waarin hij zijn lezers maande zich voor te bereiden op de komende wonderbaarlijke ommekeer. De evangeliën volgens Matteüs, Marcus en Lucas (zoals ze spoedig zouden worden genoemd) verschaffen met de nodige onderlinge verschillen een beeld van Jezus’ leven, bovennatuurlijke vermogens en leerstellingen, en werden geschreven in de laatste decennia van de eerste eeuw, terwijl Johannes waarschijnlijk dateert van rondom 100 n .Chr. Tegen het begin van de tweede eeuw waren de andere teksten die we nu in het Nieuwe Testament aantreffen tot stand gekomen, waaronder enkele die onterecht aan Paulus worden toegeschreven, andere die van de hand van bepaalde apostelen van Jezus zouden zijn, en het apocalyptische verslag van de verwachte kosmische transformatie dat bekendstaat als het boek Openbaring. Deze teksten waren bij lange na niet de enige gezaghebbende evangeliën, brieven en ‘openbaringen’ die onder de vroege christelijke gemeenschappen circuleerden, maar zij zouden uitgroeien tot de belangrijkste. Tegen de derde eeuw werden ze steeds vaker aangeduid als het nieuwe ‘testament’ (of ‘verbond’) – een benaming die wees op hun verheven status als heilige geschriften die het oude ‘testament’, dat getuigt van de Joodse wortels van het christendom, zowel aanvulden als in luister overtroffen. Het geheel stond bekend als ‘de boeken’ (in het Grieks: ta biblia) en zou onder de naam de Bijbel misschien wel het belangrijkste boek in de wereldgeschiedenis worden – en zijn godheid werd de God van de westerse cultuur.

Gods lichaam wordt nergens in de Bijbel ontkend. Het wordt eenvoudigweg verondersteld – ongeacht of stervelingen zo bevoorrecht zijn ereen glimp van te mogen opvangen.

Recensie

door Tsenne Kikke

Drieduizend jaar geleden, in het Zuidwest-Aziatische land dat wij nu Israël en Palestina noemen, aanbad een groep mensen een complex pantheon van godheden, aangevoerd door een vadergod die El heette. El had zeventig kinderen, die elk op hun eigen manier goden waren. Een van hen was een kleine stormgodheid, bekend als Jahweh. Jahweh had een lichaam, een vrouw, nakomelingen en collega's. Hij vocht met monsters en stervelingen. Hij propte zich vol met van voedsel en wijn, schreef boeken, wandelde en deed dutjes. Maar hij zou iets veel groters en veel abstracters worden, namelijk: de God van de grote monotheïstische godsdiensten. Maar zoals professor Francesca Stavrakopoulou onthult, gaat het culturele DNA van God eeuwen terug voordat de Bijbel werd geschreven, en blijft het voortbestaan in denk- en gedragspatronen van onze eigen samenleving, of we nu gelovigen zijn of niet. De Bijbel heeft onze ideeën over God en religie gevormd, maar ook onze culturele voorkeuren over het menselijk bestaan en de menselijke ervaring; ons concept van leven en dood; onze houding tegenover seks en geslacht; onze gewoonten op het gebied van eten en drinken; ons begrip van de geschiedenis. Door het lichaam van God te onderzoeken, van zijn hoofd tot zijn handen, voeten en geslachtsdelen, laat zij zien hoe het westerse idee van God zich heeft ontwikkeld. Ze verkent de plaatsen en artefacten die onze kijk op deze unieke God en de oude religies en samenlevingen van de bijbelse wereld hebben gevormd. En daarmee analyseert ze niet alleen de oorsprong van onze oudste monotheïstische religies, maar ook de oorsprong van de westerse cultuur. Het boek is prachtig geschreven, gepassioneerd beargumenteerd en vaak controversieel: ' God - Een anatomisch onderzoek' is cultuurgeschiedenis op grote schaal.

Koop dit boek bij


Bestellen
Adverteren
Zoek&Vind
Meer
Spiritualia
Contact
Copyright © 2008-2024 Spiritualia. Alle rechten voorbehouden. | Privacy Statement | Gedragscode | Algemene Voorwaarden | Auteursrecht