Sommige mensen beweren dat ze dingen kunnen zien die anderen niet zien, zoals aura's, chakra's, ufo's, geesten van overledenen, en zo meer. Zien die mensen het daadwerkelijk? Of, is het een product van 'wishful thinking'?
'Wishful thinking' is het interpreteren van feiten, verslagen, gebeurtenissen, waarnemingen, en zo meer, volgens wat men zou wensen of willen dat het het geval is, maar in wezen niets met de werkelijkheid te maken heeft. Anderzijds is, omdat een blinde geen kleuren kan zien, geen daadwerkelijk bewijs dat kleuren niet bestaan.
Een prachtig voorbeeld van 'wishful thinking' was de ontdekking van N-stralen door de Franse wetenschapper René Prosper Blondlot, professor Fysica aan de universiteit van Nancy; dit, kort nadat de Duitser Wilhelm Röntgen het bestaan van X-stralen in 1901 ontdekte.
In de periode van 1903 en 1906 publiceerde een 120-tal wetenschappers iets van een 300 artikelen over de karakteristieken en origines van deze zogenaamde N-stralen, en René Blondot schreef zelfs er - naast 26 artikelen - een boek over.
In zijn artikel, getiteld 'On the Polarization of X Rays' (Feb. 2, 1903), en in alle daaropvolgende, gaf hij te kennen dat hij met Röntgenstralen werkte, en maakte hij melding van die N-stralen door te schrijven: "The foregoing leads one to think that the emission of radiations susceptible of traversing metals, etc., is an extremely general phenomenon. First observed in the emission of a focus tube, it was also met in that of ordinary sources of light and heat. For shortness, I will henceforth designate these rays by the name of "N" rays."
Iets verder schreef hij: "Quite recently I observed another effect of the N rays. It is true that these rays are unable to excite phosphorescence in bodies which can acquire this property under the action of light, but when such a body --- calcium sulfide, for example - has previously been rendered phosphorescent by exposure to sunlight, if it is then exposed to N rays - for instance, to one of the foci produced by a quartz lens - the phosphorescent glow is observed to increase in a very marked fashion; neither the production nor the cessation of this effect appear to be absolutely instantaneous. Of all the actions producing N rays, this is the one which is most easily observed. The experiment is an easy one to set up and to repeat. This property of N rays is analogous to that of the red and infrared rays discovered by Edmond Becquerel. It is also analogous to the action of heat on phosphorus. Nevertheless, I have not noticed as yet an increased rate of exhaustion of the phosphorescent capacity under the action of N rays.
The kinship of N rays with known radiations of large wavelength seems a certain fact. As, on the other hand, the property possessed by these rays of traversing metals differentiates them from all known radiations, it is very probable that they are comprised in the five octaves of the series of radiations, hitherto unexplored, between the Rubens rays and electromagnetic oscillations of very small wavelength. This is what I propose to verify."
Volgens hem konden bijna alle dingen N-stralen in zichzelf opnemen, om die daarna dan opnieuw naar buiten toe uit te stralen. Ook beweerde hij dat er drie soorten van bestaan, zijnde: positieve, negatieve en ongeladen N-stralen; dit, in analogie met de alfa, bèta- en gammastraling, die door radioactieve elementen worden uitgezonden.
Ook beweerde hij in datzelfde artikel dat onze Zon eveneens N-stralen uitzond. Zo vermeldde hij daarover het volgende: "A completely enclosed dark room has one window exposed to the sun. This is shut by interio"r, opaque panels of oak, 15 mm thick. Behind one of these panels, at any distance - 1 meter, for instance - a thin glass tube is placed, containing a phosphorescent substance, say calcium sulfide, which has been previously exposed for a short time to solar rays. If, now, on the path of the solar rays, which are supposed to reach the tube through the wood, a sheet of lead, or the hand simply, is interposed, even at a great distance from the tube, the phosphorescent glow is seen to diminish; when the obstacle is removed, the glow reappears. The extreme simplicity of this experiment will incite many persons, I hope, to repeat it. The only precaution one need take is to operate with a feeble preliminary phosphorescence (note 9). It is advantageous to arrange permanently a sheet of black paper, so that the interposition of the screen does not change the background on which the tube stands out. The variations in glow are especially easy to catch near the contours of the luminous patch formed by the phosphorescent body on the dark background; when the N rays are intercepted, these contours lose their sharpness, regaining the same when the screen is removed. However, these variations in glow do not appear to be instantaneous. Interposing between the shutter and the tube several sheets of aluminum, cardboard, or an oak board 3 cm thick, does not hinder the phenomenon; any possibility of an action of radiated heat, as such, is consequently excluded. A thin film of water completely arrests the rays; light clouds passing over the sun considerably diminish their action."
De resultaten die hij verkreeg door met een vlam te werken, brachten hem op de idee om dezelfde proef te doen met een verhitte draad, en schreef daar het volgende over: "For this purpose a platinum wire, about 0.1 mm diameter and 15 mm long, was heated to dull redness by an electric current. A pencil of N rays, emitted by an Auer burner, was directed through wood and aluminum screens on this wire, and was concentrated by a quartz lens.
The wire was observed through a plate of ground glass, fixed to the same support as the wire itself, and about 3 cm in front of it. On displacing the wire, several foci were found, just as with other processes employed to detect N rays. The wire being placed at one of these foci, the luminous patch on the ground glass is seen to diminish in brightness when a lead screen, or merely the hand, is interposed; when the obstacle is removed, the light resumes its former brightness. These actions do not appear instantaneous."
Enzovoorts, enzovoorts.
Maar, hoe overtuigend alles ook klinkt, zijn we hoe langer hoe meer aan het afdwalen. Blondot trachtte dus de X-stralen te polariseren, en tijdens zijn proefnemingen ontdekte hij die N-stralen. Een 12-tal andere wetenschappers bevestigden het bestaan van die stralen in hun eigen laboratoria. Maar..., N-stralen bestaan niet. Hoe konden zoveel wetenschappers zo verkeerd zijn?
Ze bedrogen zichzelf door te denken dat ze iets zagen, terwijl er in feite niets te zien was. Zij zagen wat ze met behulp van hun instrumenten wilden zien, en er niet was.
Tevens bleef Blondot beweren dat N-stralen ondenkbare eigenschappen bevatten en dat die door alle substanties worden uitgezonden, behalve door groen hout en door bepaalde voorbewerkte metalen.
Het magazine 'Nature' stond sceptisch tegenover al zijn bevindingen, omdat laboratoria uit Engeland en Duitsland niet in staat waren om Blondot's resultaten te repliceren. In Duitsland waren dat Heinrich Rubens, Otto Lummer en Paul Drude, en in Engeland: Rayleigh, Kelvin en Sir William Crookes. Geen één van hen was in staat om N-stralen te detecteren op fosforescerende schermen. Blondot had dus iets ontdekt waar anderen blind voor waren. Om die reden stuurde men de Amerikaanse fysicus Robert W. Wood van de 'Johns Hopkins University' op hem af, teneinde een onderzoek in te stellen.
Wood had een sterk vermoeden dat die N-stralen op een waanidee berustten. Om dit te demonstreren, verwijderde hij het aluminium prisma uit de behuizing van het N-stralen-detectieapparaat; dit, zonder het medeweten van Blondot en diens assistent. Anders gezegd: zonder dat prisma kon het toestel onmogelijk werken. Doch, wanneer de assistent van Blondot met de machine aan een nieuw experiment werkte, stelde hij probleemloos N-stralen vast.
Wood trachtte dan op een heimelijke manier die prisma opnieuw op zijn plaats te zetten, maar de assistent zag dat gebeuren, en veronderstelde dat Wood de prisma zonet had verwijderd. Tussen haakjes: negen kansen op tien was die heimelijkheid geveinsd, en was hij er dus zeker van 'dat hij zou worden betrapt'.
In elk geval: toen de assistent zich aan een nieuwe proefneming waagde, zwoer hij bij hoog en laag dat hij geen N-stralen kon waarnemen. Maar, normaliter had hij ze wél moeten zien, omdat het apparaat in orde was. Nadat Wood de waarheid vertelde aan Blondlot, zag hij zijn fout in. Robert W. Wood publiceerde zijn bevinding in het Britse tijdschrift 'Nature' in februari 1904.
Kortom: dit verval is een zeer mooi bewijs van de 'psychologie van de waarneming' - of, noem het 'zelfbedrog'. Blondot, zijn assistent en alle andere volgelingen leden aan 'zelf-opgewekte visuele hallucinaties'.
Naar het schijnt zijn zulke zaken te wijten aan een verwijding van de pupil van het oog; een gekend fenomeen, dat ontstaat tijdens momenten dat men mentale inspanning verricht en daarbij de perceptie van helderheid verhoogt. Bovendien veroorzaakt concentratie op een voorwerp de relaxatie van de spieren die de kromming van de oogbal reguleren.
De Duitse fysicus Peter Pringsheim gaf nog iets anders te kennen... Om uit te testen of je wel of niet een wit scherm (een wit blad papier, bijvoorbeeld) nog kunt zien in een kamer die bijna geheel verdonkerd is, moet je gewoonweg jouw hand boven dat scherm, of blad, heen en weer bewegen. Indien je in staat bent om die beweging waar te nemen, dan mag je er zeker van zijn dat je dat scherm ziet.
Maar Pringsheid toonde aan dat deze test ook werkt indien je het scherm, of blad, boven je hand houdt. Ondanks het feit dat je niet zeker weet of je ja dan neen dat scherm kunt zien, weet je wél voorzeker dat jouw hand daar is, en een gewillige verbeelding doet de rest...
Epiloog: De 'Franse Academie' loofde Blondot de 'Prix Leconte' uit, ter waarde van vijfmaal het jaarloon van een wetenschapper uit die tijd. De kans is groot dat de voorzitter, Henri Poincaré, zich ietwat onwennig heeft moeten voelen bij de uitreiking van die prijs, maar deze werd toegekend voor al het werk dat Blondot ooit had geleverd, en had dus niets te maken met die onbestaande N-stralen, waarvan velen beweerden dat ze wél bestonden.
Tot besluit: nu beweer ik niet dat alle mensen die dingen 'zien', die wij niet zien, aan 'zelf-opgewekte visuele hallucinaties' lijden, maar dit sluit niet uit dat we er eens over kunnen na-denken, erover praten, en erover schrijven, nietwaar?
De wereld van het paranormale is hoogstwaarschijnlijk bijna even oud als de mensheid zelf. Toch is het nog immer een braakliggend terrein, dat vroeg of laat een goed moet ontgonnen worden. Maar wie heeft daar de tijd, de interesse en het geld voor?